Vierendertig

Het vertrek was stil nu bijna iedereen weg was. Grace was zich er sterk van bewust dat ze alleen met de kapitein was. Ze hield zich bezig met het uitkloppen van dekens en het opschudden van kussens tot er niets meer te doen was; toen draaide ze zich om en merkte dat ze recht in een paar buitengewoon geamuseerde ogen keek.

‘Nu weet u waarom ik zo plotseling verdwenen was tijdens het feestje van Florence. Ik heb tegen Jay gezegd dat ik ziek was. Het spijt me als u zich zorgen maakte.’

‘Ik maakte me geen zorgen,’ antwoordde ze. ‘Ik… Ik heb er eigenlijk verder niet over nagedacht.’

Reinders’ glimlach verdween. ‘Nee. Natuurlijk niet.’

Ze keken elkaar even aan en keken toen allebei een andere kant op, opnieuw gevangen in een ongemakkelijke stilte.

Grace doorbrak de stilte. ‘Wat een avond, hè, kapitein? Toen u door die deur kwam stappen met Solomon en Mary…’ Ze schudde haar hoofd. ‘Ik kan nog maar nauwelijks geloven dat het echt gebeurd is. Dat ze allemaal samen zijn.’ Tot haar afgrijzen stroomden de hete tranen over haar wangen.

‘Grace.’ Hij deed een stap in haar richting.

‘Nee.’ Ze hield hem tegen. ‘Ik ben blij voor hen. Ik ben dolblij. Ze hebben het verdiend na alles wat ze geleden hebben.’

‘Jij hebt het ook verdiend,’ zei hij zachtjes. ‘Ik weet dat je aan je vader en je zoon dacht. Ik kon het aan je gezicht zien.’

‘Nou schaam ik me werkelijk, omdat ik aan mezelf en mijn eigen noden zat te denken terwijl God druk bezig was zo’n zegen te schenken. Het is toch ook geen wonder dat Hij niet meer naar mij luistert, als ik zo egoïstisch ben?’ Ze dwong zichzelf tot een glimlach.

‘Hij luistert wel.’

‘Ach, nou, kapitein, dat gelooft u zelf niet,’ berispte ze. ‘Ik weet beter dan de meeste mensen wat uw standpunt over God is, of niet soms?’

‘Ja! En nog hartelijk bedankt dat je dat vanavond tijdens het diner verraden hebt aan een stel godsdienstfanaten.’

Ze lachte een beetje en veegde haar ogen af.

‘Ik zal je een geheimpje verklappen als je belooft het niet tegen me te gebruiken.’ Hij wachtte tot ze knikte. ‘Goed. Na alles wat me de laatste twee jaar is overkomen, ben ik bereid te overwegen – let wel, overwegen – dat er misschien… misschíen… een hogere macht aan het werk is ergens in de wereld. Eventueel. Misschien.’

Grace keek verbijsterd. ‘Sjonge, kapitein, dat zijn al twee wonderen waar ik vanavond getuige van mag zijn! Maar bij mij is uw geheim veilig. En maak u geen zorgen: volgens mij is er in de nabije toekomst weinig kans op uw bekering, zelfs niet door middel van de buitengewoon overtuigende familie Osgoode.’

Hij lachte en zij ook; het volgende moment deed hij nog een stap, sloeg zijn armen om haar heen en hield haar tegen zijn borst met haar wang tegen de ruwe stof van zijn overhemd gedrukt. Ze bewoog zich niet en hij evenmin, bang deze geheimzinnige betovering te verbreken. Hij durfde nauwelijks adem te halen, hoewel haar geur zijn hoofd vervulde. Toen – nogal plotseling – werd hij zich bewust van zijn eigen geur, van het zure zweet en plakkerige zout dat aan zijn kleren hing, zijn verwarde haar en onverzorgde baard stug maakte. Hij stonk ook nog naar olie, roet en vuil, dat kon niet anders, en zo had hij aan haar tafel gezeten! Nu wreef hij het letterlijk onder haar neus! Stap achteruit, zei hij tegen zichzelf, maar toen voelde hij haar armen zachtjes om zijn middel en zijn hart begon zo luid te bonken dat hij zeker wist dat zij het kon horen. Laat los, beval hij zichzelf nu, maar in plaats daarvan drukte hij zijn mond op haar hoofd. Blijkbaar gehoorzaamde zijn lichaam zijn geest niet meer. Het zweet brak hem uit. Op dat moment zou hij een moord doen voor een bad!

Ze keek naar hem op. ‘Nu?’ vroeg ze, van haar stuk gebracht. ‘Vanavond?’

‘Wat?’

Ze deed een stap achteruit en verbrak hun omhelzing. ‘Een bad?’

‘Een wat?’

‘O.’ Nu was ze helemaal van de wijs. ‘Ik… Ik verstond het verkeerd. Ik dacht dat u zei… Zei u dat? Dat u een bad wilde?’

Hij voelde zijn gezicht warm worden. ‘Zei ik dat dan hardop?’

Ze beet op haar lip.

‘Ik bedoel: ik heb watten in mijn kop,’ improviseerde hij en legde zijn hand op zijn voorhoofd. ‘Het is een lange dag geweest en ik denk dat het me gewoon allemaal te veel wordt. Ik ben vermoeider dan ik dacht, en het is een lange dag geweest…’ Hou op met bazelen, beval hij zichzelf. ‘Bood je mij soms een bad aan?’ besloot hij zwakjes, nu volledig verloren.

‘Nou, nee.’ Haar mondhoeken trilden. ‘Maar ik zou wat water kunnen koken en dan zou u zich in de keuken kunnen wassen, als u wilt.’

‘Nee. Nee, dat hoeft niet. Ik zal gewoon, eh…’ Hij gebaarde naar de bank naast de haard. ‘We moeten naar bed, nu. Eh… ík moet naar bed… nu.’

‘U zult wel uitgeput zijn.’ Ze raakte zijn arm aan.

‘Ja. Uitgeput. Dat ben ik.’

‘Welterusten dan, kapitein.’ Ze kuste hem lichtjes op de wang en draaide zich om. ‘Tot morgen.’

‘Morgen,’ herhaalde hij terwijl hij haar nakeek en meteen haar warmte in zijn armen begon te missen.

Hij stompte zichzelf tegen het voorhoofd. Deze vrouw, kwelde hij zichzelf, deze vrouw veranderde hem binnen enkele seconden in een leuterende idioot. Hij was een logisch denkend man, in ’s hemelsnaam – een man met onovertroffen redelijkheid, in staat kalm te blijven te midden van een levensbedreigende crisis, maar elke keer dat hij met haar samen was, veranderde hij in een huiverende massa emoties! Hij sloeg met een ruk de dekens op, kroop in bed en zocht in de verste uithoeken van zijn rede naar een antwoord, om niet naar de zachte stem van zijn hart te hoeven luisteren. Want natuurlijk kende zijn hart de waarheid, vanaf het moment dat het een glimp opving van ogen in de kleur van de zee en een hart even edelmoedig als het zijne was. En nu wachtte dat hart geduldig tot de slaap de scherpe lijnen van de redelijkheid vervaagde, zodat het de man waarin het woonde op de hoogte zou kunnen brengen – de man die nu zijn vermoeide ledematen strekte op de harde bank, de ruwe dekens optrok tot aan zijn kin, zijn ogen sloot en droomde over die laatste ogenblikken zoals ze verlopen zouden zijn als hij wél naar de zachte stem van zijn hart geluisterd had. Eindelijk, verzonken in een slaap zo diep als de zee, ontspande hij zich met haar naam op de lippen. En zijn hart was gelukkig.

‘Sta op!’ siste een stem; Reinders werd wakker met een koud mes op zijn keel. ‘Overeind. Waar zijn ze?’

Het was de lelijkste man die de kapitein ooit gezien had, maar ook een van de grootste. Meteen begreep hij de situatie: slavenvangers!

‘Wegwezen!’ schreeuwde hij zo hard als hij kon voordat de vuist van de lelijke man op zijn gezicht inbeukte. Hij viel op zijn knieën, het bloed gutste uit zijn neus; de laars van de lelijke man kwam tegen zijn kin en hij raakte buiten westen.

Een paar tellen later kwam hij bij in de gedempte geluiden van een totale chaos. Hij kreunde, rolde op zijn zij en zag dat de lelijke man met nog drie anderen Lily en de kinderen – vastgebonden, met een prop in hun mond en de jongste twee met het mes op de keel – van de trap duwde, terwijl Ogue hulpeloos achter hen aan kwam. Hij kwam met moeite overeind en strompelde voorwaarts.

‘Wacht.’ Ogue ving hem op, hield hem tegen. ‘Ze zullen hen vermoorden.’

‘Ja,’ gromde Lelijkerd terwijl hij langzaam achteruitliep; het mes sneed bijna in Samuels nek. ‘We hebben niks te verliezen.’

‘Wij zullen betalen.’ Reinders’ stem klonk hemzelf in de oren alsof het geluid van ver weg kwam en zijn zicht was vertroebeld. ‘Laat hen gaan. Wij betalen wat ze waard zijn.’

De man die Samuel vasthield, lachte. ‘Vijf sterke zwartjes zijn op de markt heel wat meer waard dan jij hebt.’

Lily’s ogen waren wijd opengesperd; ze was doodsbang.

De mannen sleepten hun gevangenen door de achterdeur, die stilletjes uit de scharnieren gelicht en rechtop in de steeg gezet was, naast de klaarstaande wagen. Reinders en Ogue volgden hen naar buiten, maar op een afstand; Ogue pakte een stuk hout uit het vuur.

‘Leg dat neer, ouwe,’ zei Lelijkerd dreigend. ‘Ik zweer je dat ik deze nikker ter plekke doodmaak. Dat verlies kan ik me permitteren. Het meisje zal dat dubbel en dwars vergoeden.’ Hij likte aan Mary’s wang.

Ze kreunde angstig en Solomon worstelde, wat hem een stoot in de maag en een hak van een laars op zijn voetstompje opleverde. Hij zakte met rollende ogen in elkaar.

Nu werd Reinders bang. Zodra ze iedereen in de wagen en met een deken afgedekt hadden, zouden ze over elk van de honderd achterafwegen naar het zuiden kunnen verdwijnen. Of erger nog: ze zouden snel naar de haven rijden en hen op een schip laden terwijl de kapitein de andere kant op keek, met een hand uitgestoken voor de omkoopsom. Ze hadden nog maar een paar minuten om dit op te lossen.

‘Hoeveel?’ vroeg hij, opeens weer helder. ‘Ik heb geld.’

Ze negeerden hem. Ruth werd ruw achter in de wagen gegooid, daarna Lily.

‘Ik geef je duizend dollar.’

Dat bracht hen tot stilstand.

‘Zo veel geld heb jij niet.’ De voerman spuugde een straal tabakssap langs zijn paard in de sneeuw.

‘Misschien wel,’ hield Reinders een slag om de arm. ‘Is dat de moeite waard?’

Lelijkerd kneep zijn ogen samen. ‘We krijgen al zeshonderd voor die daar.’ Hij gaf een ruk met zijn hoofd in de richting van de drie die nog overeind stonden.

‘Misschien. Maar het kost ook wat om hen af te leveren, of niet?’ Blijf praten, zei hij tegen zichzelf. ‘Je moet eten hebben, drinken, overal smeergeld betalen, verse paarden…’

De slavenvangers keken elkaar snel aan.

‘Ik bied jullie duizend dollar. Nu meteen. Vannacht nog.’

Lelijkerd likte aan zijn lip en dacht diep na.

‘Jullie kunnen hier vandaan komen met duizend dollar in je zak. Makkelijker verdiend dan je ooit gedaan hebt.’ Reinders zweeg even om het te laten doordringen. ‘Doen we dat?’

‘Laat zien,’ daagde de voerman uit.

‘Het zit in mijn beurs, in de zak van mijn jasje, op de lange tafel naast de haard.’

‘Ik geef je tien tellen,’ beloofde Lelijkerd. ‘En dan zijn we verdwenen.’

Reinders draaide zich om en rende de bar in, die nu donker was omdat het vuur was uitgegaan. Hij baande zich tastend een weg naar de achterkant van het vertrek, pakte zijn jasje en keerde op zijn schreden terug. Grace stond in de schaduw van het trappenhuis met het vleesmes in haar hand.

‘Leg dat neer,’ siste hij terwijl hij langs haar heen rende.

‘Tien.’ Lelijkerd lachte. ‘Waar is het geld?’

‘Hier.’ Reinders stak zijn hand in de zak en haalde er een leren portefeuille stampvol papiergeld uit. ‘Dat is duizend dollar.’ Hij liet het aan hen zien en stopte het daarna terug. ‘Winst uit mijn laatste onderneming.’

‘Geef hier,’ eiste Lelijkerd.

‘Niet voordat jij hen losmaakt.’

‘Dan denk ik dat we het gewoon pakken.’ Hij grinnikte spottend en de anderen vielen hem bij. ‘Alle duivels, wat ben jij een stomme smeerlap.’

‘Maar wel gewapend.’ Reinders trok zijn hand weer uit zijn zak; ditmaal hield hij het pistool vast. ‘Het is geladen, heren, en op dit moment zou ik er geen enkel probleem mee hebben de trekker over te halen. “Niks te verliezen” – zo was het toch?’

Ogue keek toe, met stomheid geslagen door de gebeurtenissen, maar nog altijd klaar om mee te doen. Hij stapte dichter naar Reinders toe.

‘We gaan het volgende doen,’ kondigde de kapitein aan in een poging tijd te rekken. ‘Ten eerste: maak het kleine meisje en de vrouw in de wagen los en laat hen gaan.’

Lelijkerd vouwde uitdagend zijn armen over elkaar en Reinders richtte het pistool op zijn gezicht.

‘Vannacht kun je sterven,’ stelde hij kalm, ‘of als een rijk man naar huis gaan.’

‘Doe het,’ brulde Lelijkerd over zijn schouder.

De voerman klom de wagen in, sneed de touwen van Lily en Ruth door, schopte hen er aan de achterkant uit en sprong daarna zelf op de grond.

‘Nu hij.’ Reinders knikte in Solomons richting.

‘Ik denk dat ik hem misschien gewoon doodmaak.’

‘Ik denk dat ik jóu misschien gewoon doodmaak. Geen goede ruil, maar dan slaap ik wel beter.’

Ze zaten in een impasse; Reinders voelde een straaltje zweet over zijn rug lopen. ‘Ogue,’ beval hij zonder zijn hoofd om te draaien, ‘pak honderd dollar uit die beurs en geef die aan de voerman.’

Dugan deed het snel.

‘Dat is voor het goede vertrouwen. Snij hem nu los.’

De man die Solomon vasthield, liet zijn mes tussen de polsen van de jongen glijden en sneed het touw door. Solomon strompelde naar de plaats waar Reinders stond en trok de prop uit zijn mond.

‘Nog eens honderd,’ beval Reinders en weer overhandigde Dugan het geld. ‘Nu de kleine jongen.’

Opnieuw keken ze elkaar strak aan, tot een beweging aan het andere eind van de steeg beide mannen daarheen deed kijken; twee grote gestalten met geheven wapens staken af tegen het lamplicht.

Dugan maakte van dat ogenblik gebruik om tussenbeide te komen en snel de man die Sam vasthield met zijn vuist in het gezicht te slaan, één, twee, drie keer; bij elke klap knakte het hoofd van de man achterover. Met verbazende behendigheid slingerde hij Sam opzij, duwde de man omver en ging naar de voerman toe.

Lelijkerd liep achteruit naar de kar, woedend, met zijn mes onder Mary’s kin. ‘Ga achteruit!’ snauwde hij. ‘Achteruit!’

‘Achter je!’ riep Reinders en Lelijkerd draaide zowaar zijn hoofd om. ‘Stomme smeerlap,’ mopperde Reinders terwijl Dugan in één beweging het mes uit zijn hand en Mary uit zijn greep wrong.

Grace vloog naar voren, greep het meisje vast, trok haar naar de deuropening en sneed haar touwen door.

De andere twee mannen renden nu door de steeg – Reinders had geen idee of ze vrienden of vijanden waren. Hij zette zich schrap, dankbaar voor de grote man aan zijn zijde. De slavenvangers persten zich in hun kar en gaven het paard de zweep tot het dier naar het andere eind van de steeg rende, in de bocht bijna slipte over het ijs en de straat op vloog.

Reinders en Ogue keerden zich in de richting van de nieuwe groep aanvallers, maar toen liet Dugan zijn vuisten zakken en begon te lachen.

‘Als dat Karl Eberhardt en meneer Marconi niet zijn!’

De slager en de kruidenier kwamen schuivend tot stilstand, op de voet gevolgd door Liam.

‘Ik heb hulp gehaald!’ De jongen sprong op en neer en trok aan Dugans arm. ‘Ik ben door de tunnel gegaan! Grace heeft me gestuurd!’

‘Tunnel?’ Reinders knipperde met zijn ogen.

‘Die loopt van mijn kelder naar die van Eberhardt,’ vertelde Ogue. ‘We gebruiken hem nooit. Alleen voor opslag.’ Hij was buiten adem.

‘Nou, de jongen kwam gillend de trap op, schreeuwde moord en brand, bonkte op de deur.’ Ook Eberhardt was buiten adem. ‘Ik dacht dat iedereen hier vermoord werd.’

‘Ik hoorde het ook,’ verklaarde Marconi. ‘Ik stond net bij het raam en ik zag Karl de deur uit rennen, daarmee.’ Hij wees op het hakmes. ‘Ik dacht: straks valt hij nog op het ijs en hakt zichzelf dood. En de jongen ook. Ik wou helpen, maar alles wat ik heb, is dit.’ Hij hield een oude hamer omhoog. ‘Die is nog van mijn vader uit Italië geweest. Dus: wat is er aan de hand?’ Hij keek de groep verblufte gezichten rond. ‘Zijn jullie beroofd?’

‘Slavenvangers,’ zei Dugan vol afkeer. ‘Die kwamen binnen, zo brutaal als wat, en probeerden hen mee te nemen.’

Marconi keek verbolgen naar Lily en haar kinderen. ‘Jullie zijn toch zeker geen arme slavenfamilie! Het is vreselijk. Dat zijn vreselijke mannen. We roepen de politie!’

Iedereen zweeg en Marconi bekeek hen nog eens goed.

‘Misschien doen we dat toch maar niet,’ verbeterde hij. ‘Misschien zeggen we toch maar niets. Tegen niemand.’

‘Ze komen terug, denk ik.’ Karl veegde het zweet van zijn voorhoofd en schudde de sneeuw uit zijn haar. ‘Wacht maar af. Jullie moeten voorzichtig zijn.’

Reinders keek naar Lily en de kinderen. ‘Hoe wisten ze dat zij hier was?’ Hij dacht even na en toen werd zijn gezicht hard. ‘We moeten gevolgd zijn. Ze hebben een tip gehad.’ Boardham! dacht hij.

‘Dat denk ik ook,’ antwoordde Grace. ‘Ze kan niet naar huis, kapitein. Dat is niet veilig. En ze kunnen hier ook niet meer blijven.’

‘Ik weet waar ik ze heen kan brengen. Maar we moeten vertrekken voor het licht wordt.’ Hij keek op naar de hemel. ‘Mogen we de kar nemen, Ogue?’

‘Aye.’ De grote man knikte. ‘Maar ik kan beter meegaan, kapitein, voor het geval ze daar nog ergens zijn. Op ze wachten, weet u.’

‘En ik ga mee.’ Karl vouwde zijn sterke armen over zijn borst.

De kruidenier hield zijn hamer omhoog. ‘Met meneer Marconi valt niet te spotten!’

Grace verzamelde alle dekens uit het huis en bedekte Lily en de kinderen, die achter in de kar gingen liggen, ermee. Dugan en kapitein Reinders zaten voorop, Karl en Marconi achterop. Inmiddels sneeuwde het hevig, maar ze gingen dapper op weg.

Afscheid van Ierland
Moore Afscheid van Ierland-voorwerk.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-1.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-2.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-3.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-4.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-5.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-6.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-7.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-8.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-9.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-10.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-11.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-12.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-13.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-14.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-15.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-16.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-17.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-18.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-19.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-20.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-21.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-22.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-23.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-24.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-25.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-26.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-27.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-28.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-29.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-30.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-31.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-32.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-33.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-34.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-35.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-36.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-37.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-38.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-39.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-40.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-41.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-42.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-43.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-44.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-45.xhtml
Moore Afscheid van Ierland-46.xhtml